Op 10 mei 1940 zou het Belgische verdedigingsstelsel bestaan uit 4 moderne Forten in het Luikse, 15 gemoderniseerde Forten die opnieuw waren voorzien van Artillerie te Luik en Namen, 13 Oude Forten en 10 Redoutes die waren uitgewerkt als Infanteriesteunpunten te Antwerpen, ongeveer 2000 Belgische bunkers voor het opstellen van mitrailleurs en anti-tankgeschut kaliber 47 mm.
Hoe dient de bunkerlijn Bruggenhoofd Gent binnen dit geheel gezien te worden.
De vroegere forten en schansen vindt men in verdoken vorm in het bruggenhoofd Gent ook opnieuw terug in de vorm van de 2 weerstandsnesten (+/- vergelijkbaar met een vroeger forten) en de 3 steunpunten (+/- vergelijkbaar met een vroegere schansen). Het enige verschil was dat in dit geval de forten en de schansen niet waren gemaakt uit één aaneengesloten structuur maar uit een aantal kort bij elkaar opgestelde lichtere en zwaardere bunkers die allen een bepaald gedeelte van het terrein bestreken.
Het eigenlijke bruggenhoofd was opgebouwd uit twee grote weerstandsnesten en nog eens drie steunpunten. De Weerstandsnesten werden in de vier richtingen verdedigd. Ze moesten in feite op zichzelf kunnen stand houden, zelfs al zou de rest van de bunkerlinie vallen. De weerstandsnesten waren "Betsberg-Oosterzele" (22 bunkers) en "Muntekouter" (25 bunkers).
De Steunpunten staken steeds wat vooruit op de voorlinie. Deze werden in het algemeen in drie richtingen verdedigd. De achterlinie van de steunpunten sloot in feite aan bij de steunlijn van de courtines. De steunpunten waren "Semmerzake" (13 bunkers),"Eke" (10 bunkers) en "Astene" (8 bunkers).
Ook de verdere structuur was terugbrengbaar tot militair toegepaste technieken daterend uit vooral de Eerste Wereldoorlog. Tijdens Wereldoorlog I werd van in het begin gebruik gemaakt van wat men toen schuilplaatsen noemde. Dit waren meestal structuren gemaakt van een stapeling van houten balken en bomen waarboven men aarde stapelde. Dit volstond om de soldaten te beschermen tegen rondvliegende scherven van mortierbommen maar dit voldeed totaal niet tegen een directe inslag van een dergelijk projectiel.
In Wereldoorlog I ging men in eerste instantie werken met een enkelvoudig loopgravenstelsel. Men stond tegenover elkaar opgesteld, elk in een enkelvoudig loopgravenstelsel. Het was uiteindelijk de bedoeling de enkelvoudige verdedigingslinie van de tegenstander aan de overkant te proberen breken.
Een eerste nieuwe poging om dit te verwezelijken was het gebruik van zware artilleriebeschietingen op de stellingen van de tegenpartij. Daarom werden er aan beide zijden van het front zoveel mogelijk scherfvrije schuilplaatsen gebouwd.
Toen eind 1914 duidelijk werd dat het westelijke front vastgelopen bleek te zijn en het geheel overging in een stellingenoorlog, ging men het toenmalige loopgravenstelsel uitbreiden naar een drieloopgravenstelsel. In de voorste loopgraaf ging men enkel nog kleine schuilplaatsen bouwen voor de wachtposten. In de tweede en derde loopgraaf bouwde men dan gemineerde schuilplaatsen (meestal minstens 3 a 4 meter onder de grond) De gangen er naartoe waren letterlijk uitgewerkt zoals in de koolmijnen (vandaar ook de naam van gemineerde schuilplaatsen.) De achterste loopgraven waren letterlijk woonloopgraven.
Het is in deze driedubbele loopgravenstructuren dat ook de eerste bunkers in beton en zelfs gewapend beton hun intrede vonden. Deze konden doordat de tweede en derde loopgraaf al verder van het eerste front lagen, vrij eenvoudig opgetrokken worden zonder al teveel hinder van de vijand aan de overkant. Gewapend beton bleek uiteindelijk de beste resultaten op te leveren.
Binnen bruggenhoofd Gent werden De weerstandsnesten en steunpunten onderling met elkaar verbonden door courtines (steunlinies en verbindingslijnen). Men onderscheidt de voorlijn welke A-, AV- en S-bunkers bevatte. De steunlinie die C- en D-bunkers bevatte en de achterlinie die de B-bunkers bevat. Men herkent hier met enige moeite niets anders dan het vroegere drieloopgraven-stelsel.
Bij Bruggenhoofd Gent, was het origineel de bedoeling voor de voorlijn in de zone tussen Semmerzake en Kwatrecht ook nog een aaneensluiting van Belgische Poorten te plaatsen om het op die manier voor pantsers onmogelijk te maken deze voorlijnen vlot te kunnen bereiken.
(Foto : Replica)
|
|
|
Deze zijn hier aan Bruggenhoofd Gent nooit geplaatst geraakt omdat men in 1939 - 1940 amper wist te voldoen voor de dringend te leveren elementen noodzakelijk voor de opbouw van de anti-tankhindernissen aan de KW-linie. De hierboven vermelde vooruitgeschoven bunkers op de voorlijn (Av-bunkers) hadden allicht zelfs origineel ooit de bedoeling specifiek als verdediging op deze aaneengesloten lijn van obstakels te dienen.
De gehele bunkerlinie bestond uit 228 betonnen bunkers die in het algemeen een portaal hadden dat afgesloten was door een stalen hek met hangslot en één tot drie ruimten afgesloten door een schuingeplaatste gepantserde deur. vier bunkers hadden naast een gedeelte op gelijkvloers ook nog een verdieping. Van de 228 waren er 35 uitgerust met een stalen waarnemingskoepel.
Globaal geteld waren er 78 bunkers opgenomen in de weerstandsnesten en steunpunten en nog eens 150 in de courtines.
Hoe ooit werd gekomen tot wat nu als TPG gekend is.
(obv Nota uit Militair Archief KLM - Fonds 185 - Doos 4590)
Een interessante bedenking is zeker dat TPG zeker niet zomaar uit de lucht is komen vallen. Men wil niet weten hoeveel briefwisseling vooraf ging aan wat de bunkerlijn Bruggenhoofd Gent werd. Bij deze alvast toch enkele belangrijke weetjes hierover.
Karakteristieken van TPG
Bij eerste studies over deze lijn spreekt men anno 1928 over een fortengordel. Zie hiervoor deze link. Op het ogenblik dat de nota die voor dit artikel werd geschreven werd opgesteld, lagen beide opties nog op tafel, namelijk een fortengordel of een bunkerlinie. Het idee van de fortengordel werd later geseponeerd omdat het te belastend bleek voor de de bij het project betrokken percelen terrein.
Het terrein tussen Kwatrecht en Semmerzake was uiterst geschikt om te verdedigen omdat het hoger lag dan het omliggende terrein. Meest optimaal was dit in de zone tussen Gavere - Munte en Moortsele die men als vrij gemakkelijk te verdedigen beschouwde. In de zone tussen Eke en de Leie was dit veel minder het geval en daardoor was die zone moeilijker te verdedigen en gevoelig aan vijandelijke infiltraties. Dit is ook de reden dat in die zone de mogelijke bijhorende overstromings-gebieden uiterst belangrijk werden beschouwd.
De lijn werd reeds van bij eerste ontwerpen in de zone Schelde - Schelde uitgebouwd om 2 hoofdassen te kunnen verdedigen.
De hoofdaanval werd verwacht komende uit de richting Aalst - Oordegem - Westrem. Dit moest dan opgevangen kunnen worden door de verdedigingslijn tussen Kwatrecht en Moortsele.
Een tweede aanvalsas werd verwacht vanaf Geraardsbergen - Zottegem. Dit zou dan opgevangen moeten kunnen worden door de lijn Gavere tot Munte.
Bij de eerste ontwerpen werd de bunkerlijn ook uitgewerkt over een groter gebied dan wat origineel uitgewerkt is geweest.
Zone Schelde (Kwatrecht) tot Schelde (Semmerzake)
Voorlijn: Kwatrecht - Moortsele - Munte - Gavere (+/- 15 km)
Achterlijn: Melle - Lemberge - Bottelare - Melsen (+/- 10 km)
Zone Schelde (Eke) tot Leie
Voorlijn: Eke - Nazareth - Kruisem (+/- 6 km)
Achterlijn: Grammene - Deurle (+/- 6 km)
Op die manier kwam men ongeveer aan 37 km frontzone (voor- en achterlijn) die zou dienen te worden bezet door infanterieregimenten.
Gelijkend met wat er nu gebouwd is voorzag men 2 weerstandsnesten, Betsberg Oosterzele en Muntekouter. Daarnaast was er een steunpunt in Semmerzake om het onder andere het overstromingsgebied tussen Eke en de Schelde onder schot te houden.
Van zodra opgeroepen werd tot mobilisatie, zou worden gestart met een eerste fase van het laten overstromen van een aantal voorziene overstromingebieden. Dit waren:
- De Schelde tussen Dendermonde en Kwatrecht.
- De Schelde stroomopwaarts van Melsen. Dit omvatte ook een overstromingsgebied gevormd door de Moerbeek (waterloop tussen huidige N60 en het centrum van Eke - voor het steunpunt).
- De Leie stroomopwaarts van Deinze
Deze overstromingsgebieden dienden dan verder gevuld te geraken op het moment dat TPG bezet begon te worden door Belgische troepen. Eenmaal alle troepen aanwezig waren op hun stelling dienden deze tot aan de stad Gent te reiken.
In praktijk zouden er op dat moment zoveel overstromingsgebieden gevuld zien te worden dat zowel Schelde als Leie zeer laag kwamen te staan en er merkbaar water tekort was om alle overstromingsgebieden ook maar de kunnen laten beginnen vollopen.
Bij de verdediging van TPG werden ook al een aantal punten vermeld die toch zeker met nodige omzichtigheid dienden te worden uitgewerkt:
- Bouw van een beperkt steunpunt ter hoogte van het oude Duitse munitiepark op de huidige industriezone Neerhonderd;
- De moeilijkheid om in de zone met rijhuizen op de Brusselsesteenweg te Kwatrecht onopvallend een bunker te steken ter verdediging van de steenweg (bunker S8).
- Het steunpunt Semmerzake, met dan specifiek de zware bunkers Se2 en Se3, zouden het overstromingsgebied voor het centrum van Eke dienen te bewaken tegen infiltraties.
Een toen reeds voorzien probleem was het niet permanent vrij zijn van het schootsveld van de bunkers gezien dit voor grote gedeeltes gelegen ging zijn in landbouwgebieden. Dit zou maken dat er grote gedeeltes van het jaar gewassen in de weg zouden staan die in nood snel geruimd zouden moeten kunnen worden.
Hoe dacht men zo een lijn te moeten bezetten qua troepen:
Men voorzag dat 1 bataljon ongeveer 2.5 km verdedigingslijn kon bemannen. Hierbij werden dan telkens 2 Compagnies in de frontzone voorzien en 1 Compagnie in reserve meer achteruit.
Elk Infanterieregiment beschikte per Bataljon over 1 Compagnie Mitrailleurs die dan ingezet zou dienen te worden in versterkt uitgewerkte mitrailleurbunkers. Volgens wat men op die manier aan mitrailleurs beschikbaar had, rekende men per zone van 2.5 km op 4 mitrailleurbunkers in een voorlijn en 2 op een achterlijn.
Heel wat complexe bedenkingen later zou men besluiten dat onderstaande hoeveelheid troepen nodig waren om bovenstaande linies te bezetten:
De voorlijn tussen Kwatrecht en Kruisem: 6 actieve Bataljons en 3 Bataljons in steun. Deze 3 Bataljons in steun zouden dan komen te liggen op de latere steunlinie.
De achterlijn in deze zone kon beschouwd worden als de reservelijn (laatste opvang van de vijand) en werd voorzien om te bezetten met 2 Bataljons.
De voorlijn en achterlijn in de zone tussen Schelde en Leie kon volgens de eerste bedenkingen bezet worden door 2 keer 2 Bataljons.
Op die manier kwam men bij eerste ontwerpen van de opbouw van TPG aan een voorlijn met 84 mitrailleurbunkers en een achterlijn van 34 bunkers. Globaal zag men dan ook TPG toen als een lijn van 118 bunkers. Bij de bouw zou men echter eindigen met 228 bunkers, wat er toch op wijst dat er nog wel heel wat zou veranderen tot de lijn uiteindelijk gebouwd zou worden.
Om de lijn meer effectief te maken, ging men de bunkers vaak elkaar flankerend opstellen. Dit maakte dat hun vuursectoren elkaar zouden kruisen en hierdoor veel effectiever zouden werken in combinatie. Dit maakt wel dat je vaak dient te werken met clusters van telkens 2 bunkers die dan te beschouwen waren als 1 bunker uit bovenstaande tellingen. Dit verklaart allicht al grotendeels hoe men van in deze studie 118 bunkers in praktijk bijna is verdubbeld tot 228 bunkers.
|